Het industriële maalproces in een meelfabriek
Tijdens het industriële maalproces worden in een aantal daartoe speciaal ingerichte bedrijven ( meelfabriek of industriële maalderij ) de tarwekorrels over soms wel twintig verschillende elektrisch aangedreven stalen walsen geleid. Tijdens dit proces komt veel warmte vrij. Na iedere walsbehandeling worden de producten uitgezeefd. Men is op deze manier in staat om elke fractie van een tarwekorrel precies volgens specificatie uit te filteren.
Het ambachtelijke maalproces in een korenmolen
Het ambachtelijke maalproces op een korenmolen verloopt totaal anders.
Het maakt hierbij niet uit of de molen door de wind (windkorenmolen) of door water (waterkorenmolen) aangedreven wordt.
In een korenmolen wordt de tarwe of andere granen op een grote maalsteen in één gang gemalen. Om het maalproces te verbeteren en de maalsteen te ontlasten kan men besluiten om de tarwe eerst voor te pletten.
Het pletten
Een pletter bestaat uit een kaar( opvangbak voor graan) een voedingswals met doseerschuif en twee tegen elkaar in draaiende walsen. Een pletter kan elektrisch of door de wind met de molenas aangedreven worden.
De tarwekorrels worden in de kaar gestort en via de voedingswals en de doseerschuif naar de walsen geleid. Tijdens deze handeling worden de tarwekorrels plat gedrukt( pletten). Dit heeft tot voordeel dat de maalstenen minder zwaar hoeven te werken. De afstand van de walsen kan door de molenaar aangepast worden. Dit stelt de molenaar in staat de mate van pletten van de tarwekorrels exact af te stellen.
In onze molen worden alle te malen producten eerst geplet.
Het malen
Om tarwe te kunnen malen heb je twee molenstenen nodig.
De onderste, de ligger, ligt verankerd op de vloer van de molen.
De bovenste steen, de loper, draait boven de ligger en kan met een hefmechaniek eenvoudig op elke hoogte ingesteld worden. Zodoende is de molenaar in staat om de fijnheid van het meel te regelen.
De geplette tarwe wordt in de kaar gestort, onder in deze kaar zit een regelschuif waarmee de molenaar de toevoer van het graan naar de “ schuddebak “ kan regelen. Via de schuddebak komt de tarwe in het midden van de ronddraaiende steen, het kropgat, genoemd.
De schuddebak is een toevoergoot in de vorm van een bak die tussen de kaar en het kropgat is gemonteerd,deze wordt door de aandrijfas van de steen aan het schudden gebracht van daar de naam “ schuddebak “.
In het kropgat vormt zich een bergje tarwe. Als het bergje tarwe hoog genoeg is rollen de tarwekorrels tussen de stenen.
De onderste steen “ de ligger ”en de bovenste steen ” de loper ” zijn beide van groeven voorzien het
“ scherpsel “of “ bilsel ” genoemd.
Het bilsel is zodanig aangebracht dat de groeven van de onderste steen en de groeven van de bovenste steen tegen elkaar in lopen en er zodoende net als bij een schaar een snijdende beweging ontstaat.
De toegevoerde tarwe wordt van het midden van de steen uit, eerst verdeeld vervolgens gebroken en naarmate de tarwe verder naar buitenomtrek van de steen komt, wordt ze verder uitgemalen. In de laatste gedeelte vlak voordat de meel de steen verlaat, wordt de vokorenmeel gevormd.
Deze maal techniek is mogelijk omdat in het scherpsel m.b.v. bilhamers een bepaald patroon wordt aangebracht men noemt dit “ billen “ een zeer secuur en zwaar werkje.
De ligger en de loper liggen opgesloten in een houtenkuip de “ steenkuip “genoemd.
Tussen de buitenkant van de stenen en de binnenkant van de kuip is een ruimte van enkele centimeters gecreëerd.
Het gemalen meel verlaat de stenen langs de gehele omtrek van de steen.
Als er niets bedacht was om die meel af te voeren zou deze ruimte spoedig vol lopen en door de druk de steenkuip vrij snel uit elkaar drukken.
Daarom heeft men aan de buitenkant van de loper een z.g. “ jagertje “ aangebracht.
Dit jagertje ( een stukje dik leer of een houtje ) neemt iedere omwenteling van de steen een beetje meel mee en strijkt dit naar een overstortpunt in de kuip.
Daar valt de “ volkorenmeel “ via de “ meelpijp “ naar beneden en wordt in grote linnen zakken opgevangen.